Veneuze trombo-embolie

Uit Stolling en Antistolling
Ga naar: navigatie, zoeken

Incidentie

De jaarlijkse incidentie van veneuze trombo-embolie (VTE) bij mensen van het Kaukasische ras tot 40 jaar is 1 tot 2 per 1000 en ieder decennium erna verdubbelt deze incidentie.

Een veneuze trombose kan op verschillende plaatsen optreden, maar het meest frequent komen diep veneuze trombose (DVT) van het been en longembolie voor. DVT van het been en longembolie worden als één ziektebeeld beschouwd, veneuze trombo-embolie (VTE). Voor het ontstaan van VTE is niet altijd een oorzaak aan te wijzen en in dat geval wordt gesproken van een idiopathische VTE.

Risicofactoren voor VTE

  • operatie
  • trauma
  • immobilisatie
  • zwangerschap en kraambed
  • erfelijke trombofilie (de meest bekende erfelijke risicofactoren zijn: antitrombine deficiëntie, proteïne C en S deficiëntie en factor V Leiden)
  • verworven trombofilie (de meest bekende risicofactor is de aanwezigheid van antifosfolipiden-antistoffen: lupus anticoagulans (LAC) en/of anticardiolipine-antistoffen (ACA)
  • voorafgaande trombose
  • maligniteit
  • ouderdom
  • adipositas
  • orale anticonceptie
  • hartfalen
  • lange vliegreizen
  • overige factoren, zoals arterieel vaatlijden en microalbuminurie

De meest voorkomende risicofactoren voor het ontstaan van armvenetrombose zijn: kathetergerelateerde trombose, trauma en maligniteit. Deze trombose kan ook idiopathisch zijn.

Padua Prediction Score

Met de ‘Padua predictie score’ worden risicofactoren gewogen om bij niet-chirurgische patiënten die worden opgenomen in het ziekenhuis, de noodzaak tot profylactische antistolling in te schatten. Hierbij beschouwt men: laag trombose risico <4 punten en hoog trombose risico ≥4 punten. Daarnaast zijn uiteenlopende aandoeningen geassocieerd met een verhoogd risico op VTE, zoals acute interne ziekten, respiratoire insufficiëntie, inflammatoire darmaandoeningen, myeloproliferatieve aandoeningen, paroxismale nachtelijke hemoglobinurie en het nefrotisch syndroom.

De prevalentie van de risicofactoren in de normale populatie en bij patiënten met doorgemaakte veneuze trombose loopt nogal uiteen

Daarnaast zijn uiteenlopende aandoeningen geassocieerd met een verhoogd risico op VTE, zoals acute interne ziekten, respiratoire insufficiëntie, inflammatoire darmaandoeningen, myeloproliferatieve aandoeningen, paroxismale nachtelijke hemoglobinurie en het nefrotisch syndroom.

Prevalentie risicofactoren bij Westerse populatie en patiënten met veneuze trombose

De prevalentie van de risicofactoren in de normale populatie en bij patiënten met veneuze trombose loopt nogal uiteen.

  • Erfelijke risicofactoren
    • antitrombinedeficiëntie: 0,04% (1%)
    • proteïne C-deficiëntie: 0,3% (3%)
    • proteïne S-deficiëntie: onbekend (1,5%)
    • factor V Leiden-mutatie: 5% (20%)
    • protrombinemutatie: 2% (6%)
    • dysfibrinogenemie: zeer zeldzaam zeer zeldzaam
  • Verworven risicofactoren
    • antifosfolipidensyndroom: onbekend (5-15%)
  • Gemengd erfelijke/verworven risicofactoren
    • hyperhomocysteïnemie: 11,5% (25%)
    • hoge factor VIII-spiegels: 11% (25%)


Diagnostiek

Om bij klinische verdenking de diagnose DVT of longembolie te kunnen stellen is objectieve diagnostiek noodzakelijk. Fysische diagnostiek alleen is onvoldoende omdat andere aandoeningen vergelijkbare klachten en symptomen kunnen geven. De diagnose van een DVT kan worden gesteld met behulp van echografie. Bij een eerste DVT kan door middel van een lage klinische verdenking op basis van de klinische beslisregel, bijvoorbeeld die van Wells, in combinatie met de normale D-dimeerbepaling de diagnose worden verworpen. Voor de diagnose longembolie kunnen de klinische beslisregel van Wells en de D-dimeerbepaling ook worden toegepast om een longembolie uit te sluiten, maar voor de diagnose is aanvullende diagnostiek (tegenwoordig meestal spiraal CT) altijd aangewezen.

Gevolgen

De mogelijke gevolgen van een DVT in het been zijn het ontstaan van: een longembolie, een recidief DVT en het posttrombotisch syndroom.

  • DVT van de beenvenen wordt beschouwd als de meest frequente bron van longembolie. DVT is aantoonbaar in grofweg de helft van de patiënten met longembolie, al zijn er niet altijd klinische verschijnselen van DVT.
  • Het risico op een recidief DVT na een eerdere diep veneuze trombose is zonder antistollingsbehandeling ongeveer 7% per jaar en hoger naarmate de aanvankelijke trombose meer proximaal is gelokaliseerd en er meer risicoverhogende factoren aanwezig zijn.
  • Het posttrombotisch syndroom ontstaat door veneuze terugvloed als gevolg van klepinsufficiëntie in de diepe venen en van blokkade van het veneuze systeem. Om het risico op het ontstaan van het posttrombotisch syndroom te verlagen wordt de patiënt geadviseerd gedurende 2 jaar therapeutische elastische kousen te dragen.